In het verleden leefden mensen als nomadische jagers en verzamelaars die in een gebied rondtrokken en constant op zoek waren naar eten en drinken. Ze maakten jacht op dieren en zochten wilde planten om te eten. De oorsprong gaat zelfs vooraf aan de uitvinding van het alfabet en het schrift. Het begin van de landbouw wordt geschat op zo’n 7.000 tot 10.000 jaar geleden, uitgaand van palaeobotanische onderzoekingen. In China en het Midden-Oosten waren de eerste boeren die zich op een vaste plek vestigden, daar begonnen zij kuddes vee te houden en gewassen te telen. Ook werd niet meer alles voor eigen gebruik gehouden, maar werd er veel geruild en gehandeld.
De eerste granen die geteeld werden waren voorouders van granen die we nu kennen zoals: tarwe, gerst, rijst en mais. Ze heetten spelt en kamut. Het begin van de landbouw markeert de overgang van de Oude Steentijd (ofwel Paleolithicum) naar de Nieuwe Steentijd (Neolithicum).
Landbouw is in ten minste drie verschillende gebieden ontstaan, in Oost-Azië, het Midden-Oosten en in Midden-Amerika. Bij de geleidelijke overgang van jagen en verzamelen naar landbouw trad een selectie op doordat de grootste zaden telkens bewaard werden voor de nieuwe uitzaai. Dit was het begin van de plantenveredeling.
De eerste boeren bewerkten hun grond met primitieve werktuigen als beenderen en geweien van dieren en sikkels met een handvat van been of hout en een blad van vuursteen. Later werd de hak uitgevonden, dat is een soort zware schoffel. Dit gereedschap zien we tegenwoordig nog steeds. De energie voor werkzaamheden als het malen van tarwe en het oppompen van water werd geleverd door de mens, de wind, water en trekdieren (paarden, ezels, kamelen en ossen).
Pas in de 19e eeuw werden deze handgereedschappen en de door paarden getrokken werktuigen vervangen door machines, aangedreven door stoom. Deze stoommachines hebben nu plaatsgemaakt voor krachtige, geavanceerde machines met een dieselmotor, zoals de tractor en een maaidorser.